20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L360p Bree),
Loat dich di-jne kiês mè neet pakke: Laat je maar niet afpakken wat van of voor je is
kiês (L360p Bree)
|
kaas [RND]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
broodjes:
brītjǝs (L360p Bree),
broodjeskruid:
briedjeskruud (L360p Bree, ...
L360p Bree),
britjǝskrut (L360p Bree)
|
kaasjeskruid, klein [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
kātsen (L360p Bree),
balspel tegen de muur; de kaatsbal
kaatse (L360p Bree),
den bal kaatsen (overgankelijk)
kaatsen (L360p Bree),
den bal tegen de grond doen springen
kaatsen (L360p Bree),
meisjes met gummibal
kâ:tsə (L360p Bree),
prikken:
mɛtə bâ.l tə prikə (L360p Bree),
priken (L360p Bree)
|
Een bal opvangen. [ZND m] || kaatsen [RND] || Kaatsen. [ZND m] || Kent u het werkwoord kaatsen (met de bal)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
20628 |
kabeljauw |
kabeljauw:
kabeljauw (L360p Bree)
|
kabeljauw [Willems (1885)]
III-2-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stoaf (L360p Bree),
stōf (L360p Bree),
stōͅf (L360p Bree),
vuur:
Ze zat de koffiepot oppet veer
veer (L360p Bree)
|
kachel || kachel, stoof [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stoafpi-jp (L360p Bree)
|
tube
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlȳtǝ (L360p Bree)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtlȳt (L360p Bree)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
Bree Wb.
kedaver (L360p Bree),
kreng:
krɛŋ (L360p Bree)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
21191 |
kade |
aanlegplaats:
aanlègkplaats (L360p Bree)
|
de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)]
III-3-1
|