19496 |
keukenrek |
bred:
briêd (L360p Bree),
plank:
plaŋk (L360p Bree),
rek:
reͅk (L360p Bree),
schap:
šāp (L360p Bree)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)] || schapraai
III-2-1
|
18894 |
keus |
keus:
kèès (L360p Bree)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (L360p Bree)
|
kever [Willems (1885)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
krekelen:
ze zeen weer aan⁄t krèkele (L360p Bree),
zə zēn wēr ānt krēͅkələ (L360p Bree),
stechelen:
stechele (L360p Bree)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
blauw jasje:
blāywjeskə (L360p Bree),
kegel:
kēgel (L360p Bree),
kegeltje:
kegəlkə (L360p Bree),
kiel:
keel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
kēl (L360p Bree)
|
kiel [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
keest (metathesis):
ook: merg, en vandar: de wezenlijkste
kēts (L360p Bree),
scheuten:
šeit (L360p Bree),
Bree Wb.
sjiêt (L360p Bree),
scheutje:
sjiêtsje (L360p Bree),
Bree Wb.
sjiêtsje (L360p Bree)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || kiem [ZND m] || scheut [ZND m] || scheutje
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
botten:
Bree Wb.
botte (L360p Bree),
kenen:
Bree Wb.
kène (L360p Bree)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L360p Bree
[(minder gebruikelijk dan schieten)]
),
schieten:
šētǝ (L360p Bree)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
ken (L360p Bree),
kin (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
1. Uitroep bij het kienspel. || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)] || Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kenə (L360p Bree),
kinne (L360p Bree),
kinnen (L360p Bree)
|
1. Kienen: destijds bekend huiselijk spel, thans een algemeen verbreid gokspel || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)] || Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|