e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keukenrek bred: briêd (Bree), plank: plaŋk (Bree), rek: reͅk (Bree), schap: šāp (Bree) de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || een rek (plank waarop potten en pannen staan) [ZND B1 (1940sq)] || schapraai III-2-1
keus keus: kèès (Bree) het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)] III-1-4
kever, tor kever: kever (Bree) kever [Willems (1885)] III-4-2
kibbelen krekelen: ze zeen weer aan⁄t krèkele (Bree), zə zēn wēr ānt krēͅkələ (Bree), stechelen: stechele (Bree) het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1
kiel blauw jasje: blāywjeskə (Bree), kegel: kēgel (Bree), kegeltje: kegəlkə (Bree), kiel: keel (Bree, ... ), kēl (Bree) kiel [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] III-1-3
kiem keest (metathesis): ook: merg, en vandar: de wezenlijkste  kēts (Bree), scheuten: šeit (Bree), Bree Wb.  sjiêt (Bree), scheutje: sjiêtsje (Bree), Bree Wb.  sjiêtsje (Bree) De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || kiem [ZND m] || scheut [ZND m] || scheutje III-4-3
kiemen botten: Bree Wb.  botte (Bree), kenen: Bree Wb.  kène (Bree) Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)] III-4-3
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen kiemen: kimǝ (Bree  [(minder gebruikelijk dan schieten)]  ), schieten: šētǝ (Bree) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kien! kien: ken (Bree), kin (Bree, ... ) 1. Uitroep bij het kienspel. || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)] || Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)] III-3-2
kienen kienen: kenə (Bree), kinne (Bree), kinnen (Bree) 1. Kienen: destijds bekend huiselijk spel, thans een algemeen verbreid gokspel || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)] || Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)] III-3-2