20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieuwebek (L360p Bree),
leeuwenbekje:
-
leeuwenbekje (L360p Bree),
leeuwenmuiltje:
-
lievemielke (L360p Bree),
liwəmeilkə (L360p Bree)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lē̜wātǝr (L360p Bree)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
schot:
šǫt (L360p Bree)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
leggen (L360p Bree),
legə (L360p Bree)
|
leggen [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnø̜st (L360p Bree),
legnest:
lęi̯qnø̜st (L360p Bree),
nest:
nø̜st (L360p Bree),
nęst (L360p Bree)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
ein lei (L360p Bree)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leije (L360p Bree)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
laten dekken:
lǫǝtǝ dękǝ (L360p Bree),
leiden:
lęi̯ǝ (L360p Bree),
lɛi̯ǝ (L360p Bree),
stieren:
stērǝ (L360p Bree)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dāk (L360p Bree)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
29899 |
leipan |
pannetje:
pɛnkǝ (L360p Bree)
|
Gebakken dakpan in de vorm en afmeting van de natuurlijke lei. Leipannen worden gespijkerd, zij hebben geen kop- of zijsluiting en moeten daarom zo gedekt worden dat de naad tussen twee leipannen afgedekt wordt door een bovenliggende pan. [N 32, 49a]
II-8
|