19553 |
lepel |
lepel:
lipəl (L360p Bree),
liêpel (L360p Bree),
līēpel (L360p Bree),
līpəl (L360p Bree),
líi.pel (L360p Bree)
|
lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
līpəlrēͅk (L360p Bree),
lepelrekje:
lipəlrekskə (L360p Bree),
liêpelrekske (L360p Bree)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
dich hɛps vanda‧ch ⁄t miəstə gəli‧ərt en də bɛs bra‧f gəwɛ‧st, də maochs vre‧gər hɛjvərs gu‧ən (L360p Bree),
leeren (L360p Bree)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] || leeren [ZND m]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
beenlap:
bēͅinleͅp (L360p Bree)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
bivakmuts:
bivakmöts (L360p Bree),
leren bivakmuts:
lèrəbivakməts (L360p Bree),
muts:
məts (L360p Bree)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
det’s een liege (L360p Bree),
ein liêge (L360p Bree)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] || een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
leenstoel:
lèènstool (L360p Bree),
ligstoel:
lekstōl (L360p Bree, ...
L360p Bree),
lexstōl (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zetel:
zētəl (L360p Bree, ...
L360p Bree),
soms ook
zètel (L360p Bree),
zorg:
zeərex (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
<omschr.> een die langs de deuren komt:
eine dèè langs de diêre kimpt (L360p Bree),
bedelaar:
bedeleer (L360p Bree),
bēͅdelēͅr (L360p Bree),
bēͅdēͅler (L360p Bree),
bing:
ps. omgespeld volgens Frings.
beŋ (L360p Bree),
leurder:
eine leurder (L360p Bree),
leurder (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings.
lørdər (L360p Bree),
marchal:
vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.
marsjal (L360p Bree),
marchand (fr.):
vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.
marsjang (L360p Bree)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || handelaar || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
bedelen:
bedele (L360p Bree),
leuren:
leure (L360p Bree),
op commerce (fr.) gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅp kəmeͅrs gōͅən (L360p Bree)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] || leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
léévə (L360p Bree)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|