25161 |
licht vriezen |
zacht vriezen:
zoacht vreze (L360p Bree)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26527 |
licht, steenlicht |
lichtens:
lextǝs (L360p Bree)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
25239 |
lichte nevel |
domp:
demp (L360p Bree),
dimp (L360p Bree),
dəmp (L360p Bree)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18571 |
lichte overjas |
demi-saison (fr.):
dəmisəroŋ (L360p Bree)
|
herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26526 |
lichten |
lichten:
lextǝ (L360p Bree)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
gauw geraakt:
ook materiaal znd 28, 49
gau geraakt (L360p Bree),
gauw geraakt (L360p Bree),
opvliegend:
opvlegend (L360p Bree),
rap geraakt:
ook materiaal znd 28, 49
rap geraakt (L360p Bree)
|
kregel [ZND 01 (1922)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21473 |
lid van een vereniging |
lid:
ei lid van ein vereiniging (L360p Bree),
lid (L360p Bree),
lud (L360p Bree)
|
lid [ZND m] || Lid van een vereniging. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17656 |
lidmaat, ledematen |
armen en benen:
erm en bein (L360p Bree),
eͅrm en beͅin (L360p Bree)
|
ledematen, lidmaat [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
lied:
leed (L360p Bree),
liedje:
e lêtje (L360p Bree),
le.tjə (L360p Bree),
leedje (L360p Bree),
lētjə (L360p Bree),
altijd verkleinwoord; een lied wordt niet gebruikt.
leedsje (L360p Bree),
dim.
lēṭə (L360p Bree),
verkleinwoord
leedje (L360p Bree)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || Lied. [Willems (1885)] || liedje [RND] || Liedje. [ZND m], [ZND m]
III-3-2
|
22696 |
liederen (mv.) |
liedjes:
lêtjes (L360p Bree)
|
Lied. [Willems (1885)]
III-3-2
|