e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loeien van de koe van pijn kreunen: krø̄u̯ntš (Bree) [N 3A, 5e] I-11
loenje bekriem: bɛkrēm (Bree) Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31] I-10
loeren loeren: lore (Bree), lōrə (Bree), Bet: loeren.  loore (Bree), lonken: lónke (Bree) kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] || lonken (uitspraak en betekenis) [ZND 37 (1941)] III-1-1
lof lof: lof (Bree), tluf (Bree) het lof [RND] || Het lof, de kerkdienst met uitstelling van het Allerheiligste, gehouden op zondagmiddag, soms op zaterdagavond [lof, laof, zeëje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
logeren uchteren: ichtere (Bree) in de winter bij elkaar gaan logeren [winterneven] [N 87 (1981)] III-3-1
lomp paard karhengst: karheŋst (Bree) [JG 1a; N 8, 62h] I-9
long long: lóng (Bree) long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] III-1-1
lood lood: lȳt (Bree) De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.] II-11
loodgieter loodgieter: lyt˲gētǝr (Bree) Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.] II-11
loof loof: luîf (Bree), Bree Wb.  luif (Bree) De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof, lover III-4-3