e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

Gevonden: 6062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
behangen plekken: plɛkǝ (Bree) Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.] II-9
beide beenderen van de onderkaak geschaar: gǝšīr (Bree), schaar: šīr (Bree), šīǝr (Bree), schaarbek: širbęk (Bree) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beide panden van een uiteengeploegde akker zijden: ze ̝i̯ǝ (Bree) Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f] I-1
beieren beieren: baijere (Bree) Beieren. [Willems (1885)] III-3-2
beitel beitel: bęjtǝl (Bree) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
bek bek: bek (Bree), Bree Wb.  bek (Bree), muil: mōēël (Bree), mul (Bree), mûl (Bree), Bree Wb.  mûl (Bree) bek [Willems (1885)] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] III-4-2
bekakt praten spreken wie een juffrouwtje: sprèke wi-j èè juffruiwke (Bree), veel te fijn kallen: vèèl te fi-jn kalle (Bree) bekakt praten [N 102 (1998)] III-3-1
bekakte praat het hoog in zijn ster hebben: het huug in zi-jn ster höbbe (Bree) taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-3-1
bekakte praat /bekakt praten het hoog in zijn ster hebben: het huug in zi-jn ster höbbe (Bree), spreken wie een juffrouwtje: sprèke wi-j èè juffruiwke (Bree), veel te fijn kallen: vèèl te fi-jn kalle (Bree) bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)] III-1-4
bekendmaken uitbellen: ûtbelle (Bree) officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)] III-3-1