30757 |
behangen |
plekken:
plɛkǝ (L360p Bree)
|
Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.]
II-9
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīr (L360p Bree),
schaar:
šīr (L360p Bree),
šīǝr (L360p Bree),
schaarbek:
širbęk (L360p Bree)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
32737 |
beide panden van een uiteengeploegde akker |
zijden:
ze ̝i̯ǝ (L360p Bree)
|
Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f]
I-1
|
22906 |
beieren |
beieren:
baijere (L360p Bree)
|
Beieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L360p Bree)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bek (L360p Bree),
Bree Wb.
bek (L360p Bree),
muil:
mōēël (L360p Bree),
mul (L360p Bree),
mûl (L360p Bree),
Bree Wb.
mûl (L360p Bree)
|
bek [Willems (1885)] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21775 |
bekakt praten |
spreken wie een juffrouwtje:
sprèke wi-j èè juffruiwke (L360p Bree),
veel te fijn kallen:
vèèl te fi-jn kalle (L360p Bree)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21777 |
bekakte praat |
het hoog in zijn ster hebben:
het huug in zi-jn ster höbbe (L360p Bree)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
het hoog in zijn ster hebben:
het huug in zi-jn ster höbbe (L360p Bree),
spreken wie een juffrouwtje:
sprèke wi-j èè juffruiwke (L360p Bree),
veel te fijn kallen:
vèèl te fi-jn kalle (L360p Bree)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21830 |
bekendmaken |
uitbellen:
ûtbelle (L360p Bree)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|