18235 |
medaillon |
hangertje:
hengerke (L360p Bree),
medaille:
ein gauwe medalie (L360p Bree),
ein gouwen medalie (L360p Bree),
ein guiwe medalie (L360p Bree),
medaille (L360p Bree),
medalie (L360p Bree),
Verbasterde vorm voor medalie.
bedalie (L360p Bree)
|
een gouden medaille [ZND 38 (1942)] || medaille [ZND m] || medaille, ereteken || rond, ovaal- of hartvormig sieraad waarin een portretje of iets dergelijks bewaard wordt [medaillon, mejonneke, boot, coulant] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kōͅmpasi (L360p Bree),
kómpassie (L360p Bree),
ich wuiw det ich kòmpassie möt dich kos höbbe: tegen iemand die onterecht aan het klagen is (klage möt gezòn bein)
kòmpassie (L360p Bree)
|
een gevoel van smart over het leed van andere mensen [medelijden, kompassie, deernis, deer] [N 85 (1981)] || medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
18161 |
medicijn |
medicament:
medikkement (L360p Bree),
medicatie:
medikasie (L360p Bree)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17849 |
meegaan |
gaan met:
mɛttix guən (L360p Bree),
Frings.
dan gūən vər meͅd ox (L360p Bree),
metixūən (L360p Bree),
meegaan met:
dan guən və mɛdox mɛt (L360p Bree)
|
Dan gaan we met u mee. [ZND 04 (1924)] || Waar gaat ge heen, willen we met u meegaan ? [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
21038 |
meel |
havermeel:
hāvǝrmę̄.l (L360p Bree),
meel:
mę̄.l (L360p Bree),
mę̄l (L360p Bree)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelteek:
Bree Wb.
mèèlteek (L360p Bree),
meelworm:
mèlwərm (L360p Bree)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33150 |
meelschepje |
meelschupper:
mē̜lšø̜pǝr (L360p Bree),
schupper:
šø̜pǝr (L360p Bree)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mēlwərm (L360p Bree),
Bree Wb.
mèèlwörm (L360p Bree)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
meelzeef:
[meel]zēf (L360p Bree),
zeef:
zīf (L360p Bree),
zīǝf (L360p Bree),
zeefje:
zifkǝ (L360p Bree)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
vermelken:
vǝrmølkǝ (L360p Bree)
|
[N 3A, 68]
I-11
|