18974 |
bekennen |
bekennen:
sjuld bekönne (L360p Bree)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19963 |
beker |
beker:
bīi̯.kər (L360p Bree)
|
beker [ZND m]
III-2-1
|
21514 |
bekeuren |
beboeten:
beboeten (L360p Bree),
knippen:
knepə (L360p Bree),
knippen (L360p Bree)
|
beboeten [ZND 36 (1941)] || iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30042 |
bekister |
bekister:
bǝkestǝr (L360p Bree)
|
De arbeider die op de bouwplaats de bekistingen voor het stortbeton plaatst. Zie ook het lemma 'Bekisting'. [N 30, 3e]
II-9
|
30041 |
bekisting |
bekisting:
bǝkesteŋ (L360p Bree)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
beköstige (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings.
bəkøstegə (L360p Bree),
niet trekken:
det kan de brûne neet trèkke (L360p Bree)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21357 |
bekvechten |
afstrijden:
aafstri-je (L360p Bree)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25075 |
belangrijk, van belang |
van groot belang:
van gruut belângk (L360p Bree)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21715 |
belasting |
taks (<fr.):
taks (L360p Bree)
|
de verplichting tot het betalen van een geldelijke bijdrage in de lasten van de overheid [tijns, cijns, belasting, taks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21716 |
belastingbiljet |
belastingsbrief:
belastingsbreef (L360p Bree)
|
het biljet waarop vermeld staat hoeveel belasting iemand moet betalen [lastenbrief, brandbrief, binnenboek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|