33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L360p Bree)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
mikken (L360p Bree, ...
L360p Bree),
ogen:
ɛ.igə (L360p Bree)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
millimeter (L360p Bree)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkulǝ (L360p Bree),
miltskuilen:
meltškøu̯i̯lǝ (L360p Bree)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
meltvēr (L360p Bree),
meltšvēǝr (L360p Bree)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
voedster:
voodster (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19360 |
minachten; minachtend |
links laten liggen:
links loate ligke (L360p Bree)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20406 |
minderjarig |
niet mondig:
znd 31, 23a
nog neet minig (L360p Bree)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
aanhouder:
aanhauwer (L360p Bree),
bijzit:
bi-jzit (L360p Bree, ...
L360p Bree),
vriend:
vri-jnd (L360p Bree)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20459 |
minnares |
aanhoudster:
ein aanhawtster (L360p Bree),
bijzit:
bi-jzit (L360p Bree),
ein bi-jzit (L360p Bree),
vriendin:
vri-jndin (L360p Bree)
|
concubine [N 37 (1971)] || een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)] || minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|