17759 |
mond (spotnamen) |
hoevenmuil:
ein hüvenmuul (L360p Bree),
muil:
gruute muul (L360p Bree),
mu.l (L360p Bree),
mul (L360p Bree)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)] || mond [RND] || muil [ZND m]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
muilziekte:
mulzēkdǝ (L360p Bree),
pootziekte:
putzēkdǝ (L360p Bree),
pytzēkdǝ (L360p Bree)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.]
I-11
|
22684 |
mondharmonica |
mondmuziekje:
Ss. sub mezi-jk.
mòndmezi-jkske (L360p Bree)
|
Mondharmonica.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
ambujoer (L360p Bree),
Vgl. Fr. embouchure. Men hoor ook wel eens: ammesjoer.
ambesjuur, (ammesjoer) (L360p Bree)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)] || Mondstuk van een muziekinstrument.
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
hap:
ein hap afbieten (L360p Bree),
ein hap bieten (L360p Bree),
hap (L360p Bree),
mondvol:
móndvol (L360p Bree)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] || mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
mónnik (L360p Bree),
pater (lat.):
eine pater (L360p Bree)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
24502 |
monnikskap |
duivelskoren:
di-jvelskure (L360p Bree)
|
monnikskap
III-4-3
|
25169 |
mooi, helder weer |
klaar weer:
kloar wèèr (L360p Bree),
schoon weer:
⁄t is sjuun wèèr (L360p Bree)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
moot vis:
ein muut vös (L360p Bree),
snee:
snèè (L360p Bree)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
brommen:
bròmen (L360p Bree),
grommelen:
grómmele (L360p Bree),
de dial. assimilatie moet worden gezien onder invloed van o.a. gròmmele
gròmmele (L360p Bree),
mopperen:
mòppere (L360p Bree)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || brommen [ZND m] || mompelen || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|