24357 |
muis |
muis:
moeës (L360p Bree),
mûs (L360p Bree),
muisje:
mi-jske (L360p Bree)
|
muis [Willems (1885)] || muisje
III-4-2
|
20122 |
muizen |
muizen:
muize (L360p Bree),
muze (L360p Bree),
Bree Wb.
mûze (L360p Bree)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33687 |
mulle grond |
losse grond:
lǫsǝ grǫntš (L360p Bree)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
21642 |
muntgeld |
kleingeld:
kleingeldsj (L360p Bree),
stukken:
ps. omgespeld volgens Frings.
stēͅkə (L360p Bree)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34392 |
muntig schaap |
breg:
brē̜i̯g (L360p Bree)
|
Schaap dat eenmaal gelamd heeft en dan onvruchtbaar blijft. [N 19, 66]
I-12
|
34069 |
muntige koe |
manse koe:
mau̯s [koe] (L360p Bree)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18632 |
muts met pompon |
pots met poes:
puts mət pus (L360p Bree)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
möts (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
məts (L360p Bree),
pots:
poets (L360p Bree),
puts (L360p Bree),
puuts (L360p Bree),
potsje:
Béret.
pu.tskə (L360p Bree),
wollen muts:
Ouderwets vrouwenkapsel.
wølə muts (L360p Bree)
|
baret, (matrozen)muts || hoofddeksel [muts] || muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
mutterdenmijt:
møtərtəmit (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings.
mətərtəmīt* (L360p Bree),
ps. omgespeld volgens Frings. Opm. v.d. invuller: (vr.).
møtərtəmēͅi̯t* (L360p Bree),
muttersmijt:
ps. omgespeld volgens Frings.
møͅtərsmējt* (L360p Bree)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mȳr (L360p Bree),
mō.r (L360p Bree
[(diminutief: mērkǝ)]
),
mōr (L360p Bree)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|