24214 |
nachtzwaluw |
geitenmelker:
geitemölker (L360p Bree)
|
nachtzwaluw
III-4-1
|
18937 |
nadeel |
nadeel:
noadeil (L360p Bree),
Och, ich weit ¯t neet; de höbs doa eigenlik viêr- of noadeil van
noadeil (L360p Bree),
schade:
sjaai (L360p Bree)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)] || nadeel
III-1-4
|
34179 |
nageboorte van de koe |
rein:
rɛi̯.n (L360p Bree),
rɛi̯n (L360p Bree),
vuil:
˲føu̯jl (L360p Bree)
|
[N 3A, 57a; JG 1a, 1b; A 33, 19b; monogr.]
I-11
|
33881 |
nageboorte van het paard |
rein:
rɛ̄i̯n (L360p Bree)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|
17770 |
nagel |
nagel:
nagel (L360p Bree),
nagel van de vinger (L360p Bree),
nā.gəl (L360p Bree),
nāgəl (L360p Bree)
|
[ZND 30 (1939)]een nagel, (nagels) [ZND A2 (1940sq)] || nagel [ZND m]
III-1-1
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
achtermaad:
axtǝrmǭt (L360p Bree),
toemaad:
tūmǭt (L360p Bree)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33098 |
naoogstrijf |
scharreek:
šarē̜.k (L360p Bree),
strooiselreek:
strui̯tsǝlrēk (L360p Bree)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|
22442 |
narrenstok |
scepter:
seͅptər (L360p Bree)
|
De narrenstaf [marot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33097 |
nascharren, naoogsten |
met de scharreek nagaan:
mø̜t dǝ šarɛ̄k nǫgǫǝn (L360p Bree),
scharren:
sxɛ̄rǝ (L360p Bree),
šarǝ (L360p Bree)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bek (L360p Bree),
biǝk (L360p Bree),
bi̯īk (L360p Bree),
bēk (L360p Bree),
bīk (L360p Bree),
bīǝk (L360p Bree),
stroom:
strø̜m (L360p Bree)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|