17916 |
omarmen |
omarmen:
omerme (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Met gestrekte armen omvatten ((om)vademen, (om)spannen, omarmen, (om)pakken) [N 108 (2001)] || omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L360p Bree),
afpalen:
afpǭlǝ (L360p Bree),
afwerken:
āfwɛrkǝ (L360p Bree),
tuinen:
tø̄i̯nǝ (L360p Bree)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tø̄i̯n (L360p Bree),
tø̜i̯n (L360p Bree),
tūn (L360p Bree)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
køͅrkəfmōr (L360p Bree)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
om de hals vallen:
ommem hals valle (L360p Bree)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
omhuug goan (L360p Bree),
opstijgen:
opsti-jge (L360p Bree)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)] || rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
plagk (L360p Bree),
plak (L360p Bree),
plāk (L360p Bree),
Eine plagk is eine tamelik grute gehoakde dook, dèè vruili-j in dri-jhooksvörm iêver de sjuiwer of iêver hunne kop drage.
plagk (L360p Bree)
|
doek (plagge) || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
sjerp:
šeͅrp (L360p Bree)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
stropdas:
strŏpdas (L360p Bree)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
òmtrĕk (L360p Bree)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|