20130 |
opzitten |
bidden:
Bree Wb.
bèje (L360p Bree)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
24703 |
orchis |
orchidee:
Bree Wb.
orsjidee (L360p Bree)
|
Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
op orde zetten:
op orde zötte (L360p Bree)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
orgelist:
øͅrgəlest (L360p Bree)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
uRgel (L360p Bree),
örgel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
ørgəl (L360p Bree, ...
L360p Bree),
øͅrgəl (L360p Bree),
ùrgel (L360p Bree, ...
L360p Bree),
ü of oe?
urgel (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op de orgel spelen:
opən øͅrgəl spieele (L360p Bree)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
øͅrgəlpejpə (L360p Bree)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L360p Bree)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34021 |
ossejuk |
ossejok:
ǫsǝjüǝk (L360p Bree)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aut (L360p Bree)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|