e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pas uit het ei gekomen kipje kiekje: kikskǝ (Bree) [N 19, 40b] I-12
pasen pasen: poase (Bree), pōͅsən (Bree) Paschen. [ZND 10 (1925)] || Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)] III-3-3
pasfoto tiptopje: Van Dale: II. tiptop (niet alg., en veroud.), 1. fotografisch atelier dat snel pasfotos vervaardigt; -2. foto die in het onder 1. genoemde atelier gemaakt is.  tiptopje (Bree) de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)] III-3-1
pasgeboren kalf nuchter kalf: nēxtǝr [kalf] (Bree) [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
paspoort reispas: reispas (Bree, ... ) het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)] III-3-1
passen passen: passe (Bree, ... ), passen (Bree), pasǝ (Bree), pasə (Bree, ... ), pasən (Bree) Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)] II-7, III-1-3
pasteitje vid-tje: Syst. Frings onz.  fədēkə (Bree) Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)] III-2-3
pastinaak pastenaken: pastenā.k (Bree), Bree Wb.  pastēnaak (Bree), pastenakers: pastenakers (Bree) De pastinaak, de vlezige wortel van de plant met dezelfde naam, die een aromatische smaak heeft (pastenaak, pannenakkerstrung). [N 82 (1981)] || pastinaak [ZND 05 (1924)] I-7
pastoor pastoor (<lat.): pastuur (Bree), pəstu.ər (Bree), m  də pəstu:r (Bree, ... ) Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)] III-3-3
pastorie pastorie: patorie (Bree) Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] III-3-3