34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kiekje:
kikskǝ (L360p Bree)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
23231 |
pasen |
pasen:
poase (L360p Bree),
pōͅsən (L360p Bree)
|
Paschen. [ZND 10 (1925)] || Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21217 |
pasfoto |
tiptopje:
Van Dale: II. tiptop (niet alg., en veroud.), 1. fotografisch atelier dat snel pasfotos vervaardigt; -2. foto die in het onder 1. genoemde atelier gemaakt is.
tiptopje (L360p Bree)
|
de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nēxtǝr [kalf] (L360p Bree)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21202 |
paspoort |
reispas:
reispas (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18183 |
passen |
passen:
passe (L360p Bree, ...
L360p Bree),
passen (L360p Bree),
pasǝ (L360p Bree),
pasə (L360p Bree, ...
L360p Bree),
pasən (L360p Bree)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
Syst. Frings onz.
fədēkə (L360p Bree)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
pastenā.k (L360p Bree),
Bree Wb.
pastēnaak (L360p Bree),
pastenakers:
pastenakers (L360p Bree)
|
De pastinaak, de vlezige wortel van de plant met dezelfde naam, die een aromatische smaak heeft (pastenaak, pannenakkerstrung). [N 82 (1981)] || pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastuur (L360p Bree),
pəstu.ər (L360p Bree),
m
də pəstu:r (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
patorie (L360p Bree)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|