20662 |
peulvruchten afhalen |
vezen:
vēͅzə (L360p Bree),
peulvruchten (inz. bonen) ontdoen van de zijdraad
vèze (L360p Bree)
|
de vezeldraad van een peulvrucht verwijderen || vezen
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
uitdoen:
ōͅu̯tdōən (L360p Bree)
|
doppen, peulen (erwten of bonen uit de pel doen) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
piêzele (L360p Bree)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
pezerik (L360p Bree)
|
harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18806 |
piekeren |
dromen:
druime (L360p Bree, ...
L360p Bree),
kniezen:
hé zaat dao altied te kniezen (L360p Bree),
mijmeren:
meimere (L360p Bree),
mi-jmere (L360p Bree),
piekeren:
piekeren (L360p Bree),
prakkiseren:
hè zaat dao altied te prakkezèren (L360p Bree),
hè zaat doa altied et prakkezère (L360p Bree)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pipǝ (L360p Bree),
sjielpen:
sjilpe (L360p Bree),
sjiepen:
šipǝ (L360p Bree)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
pi-jl (L360p Bree),
piel (L360p Bree)
|
1. Schietvoorwerp. || Pijl. [Willems (1885)]
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
pi.n (L360p Bree),
piin (L360p Bree),
pɛjn (L360p Bree)
|
pijn [RND] || pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
pijnscheut:
pi-jnsjiêt vele (L360p Bree)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren, scheut, steek, kramp). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
ondǝrbɛ̄i̯n (L360p Bree)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|