e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijpenkrul pijpenkrul: pi-jpekrol (Bree, ... ) Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)] || spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpensteel pijpenroer: piepereer (Bree), steel: stel (Bree), stieël (Bree), stiĕl (Bree) Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)] III-2-3
pikbinder pikbinder: pek˱bęi̯njǝr (Bree), zelfbinder: zɛ.lǝf˱bęi̯njǝr (Bree) Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
piketten piketten: pīkɛtǝ (Bree) De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b] II-9
pikkeling, zwad met een slag afgepikt gezwad: gǝzwāt (Bree) Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c] I-4
pilaar pilaar: pəlēͅr (Bree) Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)] III-3-3
pimpelmees bijmeesje: biemeske (Bree) pimpelmees [ZND 43 (1943)] III-4-1
pin van de sluisdeur pin: pe.n (Bree), trekpin: trękpe.n (Bree) Lange houten nagel met vierkante kop waarmee de planken van de sluisdeuren aan elkaar worden bevestigd. Een aantal woordtypen zoals ang (Q 162, Q 188, Q 240), angel (Q 95, Q 241) en anker (Q 180) is van toepassing op een bevestiging van de sluisdeuren met behulp van ɛangenɛ. Daarbij worden de uiteinden van een aantal planken van de sluisdeur dusdanig bewerkt dat zij in daarmee overeenkomende gaten kunnen worden ingelaten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛangɛ.' [Vds 39; Jan 35; Coe 23; Grof 57] II-3
pinda apenootje: verkl. niêtsje Apeniêtsjes: apenootjes  apeniêtsje (Bree) pinda III-2-3
pink pink: pink (Bree, ... ) Pink, de vijfde, kleinste vinger (pink (pinkel, pinker), kleine vinger). [N 106 (2001)] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)] III-1-1