23612 |
preken |
preken:
prēͅkə (L360p Bree)
|
Preken, prediken [preeke, prèèke, preëdieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
beel(d)sje (L360p Bree),
beeldtje (L360p Bree),
plaat(je):
plèètsje (L360p Bree),
prent:
preinntj (L360p Bree),
prentje:
printje (L360p Bree)
|
1. (Lett.) Een prentje. || 2. Prent, beeld. || Beeldje. [Willems (1885)] || Prent. [Willems (1885)] || Prentje. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21206 |
prentbriefkaart |
zichtkaart:
zichtkaart (L360p Bree)
|
een briefkaart waarop aan een zijde een afbeelding is afgedrukt [prentbriefkaart, zichtkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19333 |
pret, schik |
plezier:
plezeer (L360p Bree),
samest. ein plezeerreis
plezeer (L360p Bree)
|
een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || pret, lol
III-1-4
|
19334 |
pretmaker |
lolboks:
de lolbòks (L360p Bree)
|
de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19335 |
prettig |
plezierig:
plezérig (L360p Bree)
|
pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20462 |
preuts |
kwezelachtig:
kwezelechtig (L360p Bree)
|
preuts; overzedig, gemaakt eerbaar [preuts, prude] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21649 |
priem? (wbd) |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hantgeͅltš (L360p Bree)
|
bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29943 |
priemen |
priemen:
prim (L360p Bree)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
23326 |
priester |
priester:
preester (L360p Bree)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|