23243 |
processie |
processie (<lat.):
persessie (L360p Bree)
|
De processie [bronk, persessie, protsessioën]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23852 |
processie door het veld |
veldsprocessie (<lat.):
veldsjpersessie (L360p Bree)
|
Een processie door het veld, bedeweg, bidweg. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23858 |
processiestrooisel |
strooisel:
struujsel (L360p Bree)
|
Strooisel bestaande uit bloemen, stukgesneden stengels en bladeren en stroopsel van varens waarmee de straten versierd worden [sjtreupsel]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23861 |
processievaantjes |
processievaantjes:
persessievèènkes (L360p Bree)
|
De vaandeltjes die in de processiestoet worden meegedragen [persessieveendelkes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17742 |
proeven |
proeven:
preve (L360p Bree, ...
L360p Bree),
prevə (L360p Bree),
prēvə (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
proeven [ZND A2 (1940sq)] || proeven [pruuve, pruujve] [N 10 (1961)] || proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-1-1, III-2-3
|
23930 |
profeet |
profeet:
profiêt (L360p Bree)
|
Een profeet [profieët]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30065 |
profielen |
planken:
plɛŋk (L360p Bree)
|
Gladde, rechte houten balkjes met een lengte van ongeveer 1,80 cm en een doorsnede van 7,5 x 7,5 cm, die verticaal op de hoeken van het metselwerk worden geplaatst. Zij worden gebruikt om het loodrecht opmetselen van de muren te bevorderen. Zie ook afb. 28. [N 31, 7a; monogr.]
II-9
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
profeteiren (L360p Bree),
profetère (L360p Bree),
van de gelègenheid proffitère (L360p Bree),
van de occasie profiteère (L360p Bree),
van də gəlēͅgənheit proͅfitēͅrə (L360p Bree),
vanne kans profetère (L360p Bree)
|
een goed, nuttig gebruik maken, voordeel trekken van een gelegenheid [blaaien, profiteren, luizen] [N 85 (1981)] || Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18221 |
pronken |
pronken:
brònke (L360p Bree),
prònke (L360p Bree),
spiegelen:
spegele (L360p Bree),
[spiegelen]
spegele (L360p Bree),
zich kleden voor op te vallen:
zich kleije vier op te valle (L360p Bree)
|
in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [pronken, prijken, spiegelen, pralen] [N 86 (1981)] || pronken || pronken, opscheppen || Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plum (L360p Bree),
pluimpje:
plimkə (L360p Bree),
veer:
vèèr (L360p Bree)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)] || pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|