34281 |
resten van het eten van dieren |
gruimels:
griǝmǝls (L360p Bree),
overschot:
īvǝršōt (L360p Bree)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
23674 |
retraite |
retraite (fr.):
retraite (L360p Bree)
|
Enige dagen van geestelijke afzondering en gebed in een klooster of een daarvoor bestemd huis [retraite?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18085 |
reumatiek |
flerecijn:
flèresi-jn (L360p Bree),
Overal.
fleeresien (L360p Bree),
jicht:
jicht (L360p Bree),
Vooral in de benen.
jicht (L360p Bree),
kramer:
kriemer (L360p Bree),
reumatiek:
rimmetiek (L360p Bree),
rymatik (L360p Bree),
weerpijn:
wèrpin (L360p Bree)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] || reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
varkensreut:
verkesreet (L360p Bree),
varkensvet:
Syst. Wbk. van Bree
verkesvöt (L360p Bree),
veer:
Syst. Frings vrl.
vɛ̄r (L360p Bree)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || varkensvet
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rep (L360p Bree),
rib (L360p Bree)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbel (L360p Bree)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29929 |
richten |
(een) ton geven:
ęjn ton gē̜vǝ (L360p Bree)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
(gewone) schup (L360p Bree)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
33212 |
riek om te rooien |
aardappelopsteker:
ē̜rpǝlǫpstē̜kǝr (L360p Bree),
vijftand:
viftant (L360p Bree)
|
Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60]
I-5
|
32583 |
riek, mestriek |
mestbreker:
[mest] ˱brē̜kǝr (L360p Bree),
mestriek:
[mest]rēk (L360p Bree),
riek:
rēk (L360p Bree
[(vier)]
),
stalriek:
stalrēk (L360p Bree),
viertand:
vērtant (L360p Bree),
viertander:
vērtanǝr (L360p Bree
[(de normale mestriek)]
),
vijftand:
vi ̞i̯ftant (L360p Bree),
vijftander:
ve ̝i̯ftanǝr (L360p Bree)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|