21590 |
rijk |
rijk:
rī.k (L360p Bree)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21435 |
rijk zijn |
een dikke zijn:
det is eine dikke (L360p Bree),
er warmpjes voor zitten:
di-j zitten es wermkes viêr (L360p Bree),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwømə eͅnt geͅltš (L360p Bree),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rējk zēən (L360p Bree)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛ.gdum (L360p Bree)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijk volk:
riek vuik (L360p Bree),
rijke lui:
reijke lui (L360p Bree),
rijke mensen:
rieke minsen (L360p Bree)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
knaak:
ps. omgespeld volgens Frings.
knāk (L360p Bree),
rijksdaalder:
ps. omgespeld volgens Frings.
reksdāldər (L360p Bree)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boij (L360p Bree),
bojə (L360p Bree),
bōj (L360p Bree),
boͅj (L360p Bree),
veldwachter
bò:j (L360p Bree),
champetter (<fr.):
champetter (L360p Bree),
garde (<fr.):
garde (L360p Bree),
veldwachter:
[sic: mouillering, rk]
velchwachter (L360p Bree)
|
bode [ZND 01 (1922)] || een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] || een veldwachter [ZND B1 (1940sq)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)] || veldwachter [ZND m]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
eine genderm (L360p Bree),
enie gendarm (L360p Bree),
zjenderm (L360p Bree),
žəndeͅrəm (L360p Bree)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] || Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rī.n (L360p Bree)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
ijzelen:
izələ (L360p Bree),
rijmen:
reejme (L360p Bree),
rējmə (L360p Bree),
ri-jme (L360p Bree)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|