25186 |
rijp, rijmx |
geijzelts:
gizəltš (L360p Bree),
ijzel:
iezel (L360p Bree),
mist:
meͅst (L360p Bree),
rijm:
reejm (L360p Bree),
rējm (L360p Bree),
ri-jm (L360p Bree)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
buunstaak (L360p Bree)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
20817 |
rijst |
rijst:
ri-js (L360p Bree)
|
rijst
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
Innen hemel ète ze ri-jzepap möt guiwe liêpelkes
ri-jzepap (L360p Bree),
Syst. Frings vrl.
rēi̯stəpap (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
ri-jzepap (L360p Bree)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)] || rijstepap
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
ri-jstevlaai (L360p Bree),
Syst. Frings vrl.
rēi̯stəvlāi̯ (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
ri-jstevlaai (L360p Bree)
|
rijstevlaai || Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (L360p Bree),
vǝtǫu̯r (L360p Bree)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
disselgespan:
disǝlgǝspan (L360p Bree),
tweespan:
twispan (L360p Bree)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯.zāl (L360p Bree)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
aren:
ǭrǝ(n) (L360p Bree),
rijzelen:
ri.zǝlǝ (L360p Bree
[(ouder dan rizǝ)]
),
rijzen:
rizǝ (L360p Bree)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
rempəls (L360p Bree),
rimpels (L360p Bree, ...
L360p Bree),
rimpsels:
rempsəl (L360p Bree),
voren:
vooren (L360p Bree)
|
een rimpel (op het voorhoofd) [ZND B1 (1940sq)] || rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|