34217 |
roepwoord voor de stier |
kom je kom je:
kǫm dę kǫm dę (L360p Bree)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
20819 |
roeren |
roeren:
reere (L360p Bree),
reeren (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
rere(n) (L360p Bree),
rērə (L360p Bree)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)] || roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pasviet (L360p Bree),
pas˃vit (L360p Bree),
pazviet (L360p Bree)
|
een roerzeef of een doordrukzeef (met schroef) in de keuken || pureestamper of knijper || zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roest:
roist (L360p Bree),
rōͅs (L360p Bree),
roester:
eine reester (L360p Bree)
|
roest [ZND 06 (1924)] || roest (roester) [ZND B2 (1940sq)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
i-jzermoal (L360p Bree, ...
L360p Bree),
roestplek:
rosplek (L360p Bree),
rosplekken (L360p Bree)
|
ijzermaal || roestplek [ZND 36 (1941)] || Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] || roestvlek in bijvoorbeeld linnengoed
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (L360p Bree),
ry(3)̄t (L360p Bree),
ryət (L360p Bree)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19865 |
roet2 |
roet:
Hèè waas zuu zwart es root
root (L360p Bree)
|
roet
III-2-1
|
21095 |
rog |
rog:
Bree Wb.
rog (L360p Bree)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L360p Bree),
rog(ge):
rǫgǝ (L360p Bree)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
rogəbryt (L360p Bree)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|