19404 |
rug van het lemmer |
botte kant:
botte kant (L360p Bree)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
wal:
wāl (L360p Bree)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
17640 |
ruggengraat |
ruggengraat:
reͅigəgrōͅt (L360p Bree),
ruggenstrang:
reͅigəstraŋk (L360p Bree),
règkestrânk (L360p Bree)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
wōͅrvəl (L360p Bree),
wörvel (L360p Bree)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
33989 |
rugnet |
rugnet:
ręxnęt (L360p Bree)
|
Vliegennet dat over de rug van het paard wordt gehangen. Een groot aantal opgaven zijn benamingen voor het vliegennet in het algemeen. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Vliegennet [JG 1a; N 13, 83c]
I-10
|
33974 |
rugriem |
hachtendrager:
haxtǝndrāgǝr (L360p Bree),
rugzeel:
rugzeel (L360p Bree)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21936 |
ruien |
rijzelen:
rijzele (L360p Bree)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|
33367 |
ruif voor de koeien |
reep:
rei̯p (L360p Bree)
|
Naar aanleiding van de vraag naar de "verstelbare voerluiken" (2.2.20) werden ook benamingen voor een ruif gegeven. Een ruif met hooi voor de koeien kwam in de oude potstaal nog vaak voor (zie de foto van afbeelding 7 bij het lemma "potstal" (2.2.2), afb. 7); in de stallen met een koeienstand vindt men deze niet meer. Vaak is er alleen in de paardestal een ruif; zie het lemma en de kaart "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 37d]
I-6
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
ri-jke (L360p Bree),
ri.jke (L360p Bree),
rieke (L360p Bree),
rieken (L360p Bree)
|
rieken [ZND m] || Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken [DC 53 (1978)], [N 10b (1961)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
omtuisen:
omtustə (L360p Bree),
omtuisten:
oomtoesten (L360p Bree),
tuisen:
toesse (L360p Bree),
tŭsə (L360p Bree),
Ich zouw neet gèèr möt di-j minse wille tûste.
tûste (L360p Bree)
|
Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] || Ruilen. || Tuischen. [ZND m] || Tuisschen. [Willems (1885)] || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|