e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rug van het lemmer botte kant: botte kant (Bree) De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)] III-2-1
rug, aangeaard stuk wal: wāl (Bree) De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.] I-5
ruggengraat ruggengraat: reͅigəgrōͅt (Bree), ruggenstrang: reͅigəstraŋk (Bree), règkestrânk (Bree) rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)] III-1-1
ruggenwervel wervel: wōͅrvəl (Bree), wörvel (Bree) [N 10 (1961)] III-1-1
rugnet rugnet: ręxnęt (Bree) Vliegennet dat over de rug van het paard wordt gehangen. Een groot aantal opgaven zijn benamingen voor het vliegennet in het algemeen. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Vliegennet [JG 1a; N 13, 83c] I-10
rugriem hachtendrager: haxtǝndrāgǝr (Bree), rugzeel: rugzeel (Bree) Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69] I-10
ruien rijzelen: rijzele (Bree) veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)] III-4-1
ruif voor de koeien reep: rei̯p (Bree) Naar aanleiding van de vraag naar de "verstelbare voerluiken" (2.2.20) werden ook benamingen voor een ruif gegeven. Een ruif met hooi voor de koeien kwam in de oude potstaal nog vaak voor (zie de foto van afbeelding 7 bij het lemma "potstal" (2.2.2), afb. 7); in de stallen met een koeienstand vindt men deze niet meer. Vaak is er alleen in de paardestal een ruif; zie het lemma en de kaart "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 37d] I-6
ruiken ruiken: ri-jke (Bree), ri.jke (Bree), rieke (Bree), rieken (Bree) rieken [ZND m] || Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken [DC 53 (1978)], [N 10b (1961)] III-1-1
ruilen (als spel) omtuisen: omtustə (Bree), omtuisten: oomtoesten (Bree), tuisen: toesse (Bree), tŭsə (Bree), Ich zouw neet gèèr möt di-j minse wille tûste.  tûste (Bree) Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] || Ruilen. || Tuischen. [ZND m] || Tuisschen. [Willems (1885)] || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)] III-3-2