21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
slûswachter (L360p Bree)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26352 |
sluisstijlen |
stijlen:
(enk)
stil (L360p Bree)
|
De verticale houten balken waarmee sluisbalk en slagdorpel met elkaar verbonden zijn. Tussen de sluisstijlen worden de sluisdeuren opgetrokken. In P 55 en P 56 bestonden de sluisstijlen uit arduinen stenen. [Vds 36; Jan 32 add.; Coe 22; Grof 55]
II-3
|
26349 |
sluiswerk |
voorslag:
vīǝ.rslā.x (L360p Bree)
|
Het hele sluisgestel, bestaande uit verticale stijlen, balken en sluizen, dat het water vōōr het rad moet tegenhouden. Zie ook afb. 67. Volgens Vanderspickken (pag. 75) heeft het woordtype voorslag in P 50, P 51, P 53, P 56, P 58 en Q 77 een engere betekenis: ø̄datgene wat vōōr de sluizen ligt, meer bepaald de sluisbrug.ø̄ Vgl. ook het lemma ɛsluisbrugɛ.' [Vds 33; Jan 30; Coe 19; Grof 51; monogr.]
II-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
kleͅp (L360p Bree),
valdeur:
valdiêr (L360p Bree),
voldir (L360p Bree)
|
klep van de destijds veel gedragen klepbroek (mansbroek, die van voren met een klep gesloten werd, of onderbroek, die van achter met een klep sloot) || klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slūtman (L360p Bree)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
grondschoude:
grōntšau̯ (L360p Bree),
schoude:
šau̯ (L360p Bree)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
tûwspang (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
slot:
het sluut (L360p Bree)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
33459 |
sluitstang boven aan een poortvleugel |
schoude:
šau̯ (L360p Bree)
|
Een poortvleugel kan aan de bovenzijde gesloten worden door een korte metalen stang omhoog te duwen in een gat in het kozijn. De stang heeft aan de onderzijde vaak een handvat dat met de stang gedraaid kan worden achter een pin of in een gleuf om te voorkomen dat de stang zakt. Meestal wordt slechts één van de beide poortvleugels zo gesloten. [N 4A, 47b]
I-6
|
30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
sløǝtstęjn (L360p Bree)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|