31227 |
smeedijzer |
smeedijzer:
smēt˱ejzǝr (L360p Bree)
|
IJzer dat in de eerste plaats geschikt is om gesmeed en geweld te worden; het bevat 0,2 tot 0,6 % koolstof, is lichtgrauw van kleur en tamelijk week en taai. [monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
smeer:
smîêr (L360p Bree),
vet:
vöt (L360p Bree)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L360p Bree),
motzak:
motzak (L360p Bree)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
19073 |
smeken |
bidden:
bèje (L360p Bree),
smeken:
smèke (L360p Bree)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19421 |
smeulen |
gloeien:
het gli-jend veer (L360p Bree),
schrillen:
chrelle (L360p Bree),
smeulen:
smēͅiltš (L360p Bree),
snerken:
snūrken (L360p Bree),
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L360p Bree)
|
bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smīt (L360p Bree),
smīǝ.t (L360p Bree),
smīǝt (L360p Bree
[(mv smɛ̄ǝ)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L360p Bree)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerief:
gǝrēf (L360p Bree),
getuig:
gǝtī.x (L360p Bree)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
smidsvrouw:
smīǝts˲vrǫw (L360p Bree)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
21018 |
smikkelen |
snatsen:
snaatse (L360p Bree)
|
smikkelen
III-2-3
|