24852 |
stronk van een struik |
wortelenbos:
woͅrtələboͅs (L360p Bree)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L360p Bree),
puist:
pust (L360p Bree),
soets:
sōu̯ts (L360p Bree),
stok:
stok (L360p Bree),
stęk (L360p Bree),
stronk:
strōŋk (L360p Bree)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stam:
Bree Wb.
stam (L360p Bree)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
weͅgəschetər (L360p Bree),
wōͅgəši̯itər (L360p Bree),
wègesji-jter (L360p Bree),
Volksremedie: nuchter speeksel.
we.gəṣɛ.tər (L360p Bree)
|
gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stróntvleeg (L360p Bree)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
strujen hood (L360p Bree),
strujen hoot (L360p Bree),
stryijəhōt (L360p Bree)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strujen hood (L360p Bree),
strujenhood (L360p Bree),
struujen hood (L360p Bree),
stryijənōt (L360p Bree)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennaalden:
dɛnnǭi̯ljǝ (L360p Bree),
lappen:
lapǝ (L360p Bree),
loverstrooisel:
lou̯i̯.vǝrstrou̯i̯tsǝl (L360p Bree),
russen:
(enk)
røs (L360p Bree),
strooisel:
stryi̯sǝl (L360p Bree),
strøu̯sǝl (L360p Bree),
strø̜u̯sǝl (L360p Bree),
vlikken:
vlekǝ (L360p Bree)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrlii̯.kǝ (L360p Bree)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumeltjeskoek:
Syst. Frings mnl.
grīməlkəskōk (L360p Bree),
suikerenvlaai:
Syst. Wbk. van Bree
sókkerevlaai (L360p Bree)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|