id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29612 | blauwe klei | blauwe leem: blǫu̯wǝ lęi̯m (Bree) | De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44] I-8 |
24122 | blauwe reiger, reiger | reiger: reiger (Bree), reͅgər (Bree), rieger (Bree) | reiger [ZND 41 (1943)] III-4-1 |
29815 | blauwe steen | plintsteen: plējnstęjn (Bree) | Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c] II-8 |
17691 | blazen | blazen: bloaze (Bree), Bree Wb. bloaze (Bree) | blazen [N 10b (1961)] || Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)] III-1-1, III-2-1 |
17986 | bleek | bleek: bleik gezicht (Bree), blêîk (Bree) | Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] || hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
17987 | bleek, flets zien | bleekjes kijken: hèè ki-jkt mè bleîk(skes) (Bree) | bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)] III-1-2 |
19344 | blij | blij: ze woare zuu bli-j es körmesvugels bli-jer (comaratief), bli-jdste (superlatief) bli-j (Bree) | opgewekt III-1-4 |
24978 | blijven hangen, blijven plakken | plakken: plekke (Bree) | ergens steeds maar blijven, niet weg willen gaan [kleven, pekken, hukken, persten, plersten, pleisteren] [N 91 (1982)] III-4-4 |
24969 | blijven wachten | blijven: blieven (Bree), blijven (Bree) | blijven [ZND 25 (1937)] || niet verder gaan, blijven [letten, banken, banketeren, wijlen, blijven] [N 91 (1982)] III-4-4 |
33780 | blijvend gebit | de muil vol: dǝ mul vǭ.l (Bree), muil is vol: mø̄i̯l es˲vǫl (Bree) | Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b] I-9 |