22393 |
troef |
troef:
troev (L360p Bree, ...
L360p Bree),
trouf (L360p Bree),
trūf (L360p Bree, ...
L360p Bree),
trûf (L360p Bree)
|
1. (Kaarters)troef. || Een troef. [ZND A2 (1940sq)] || Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef. [Willems (1885)] || Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (L360p Bree)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
klocht:
klǫxt (L360p Bree),
nest:
nęst (L360p Bree)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34549 |
troep ganzen |
trek:
trɛk (L360p Bree)
|
In vraag A 4, 18 en L 20, 18 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor een "troep" schapen, koeien, varkens, ganzen. In dit lemma zijn alleen die antwoorden opgenomen die specifiek op een "troep ganzen" duiden. [A 4, 18; L 20, 18]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
klocht:
klǫxt (L360p Bree),
slag:
slāx (L360p Bree),
trek:
trøk (L360p Bree)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
aftroeven:
aaftrûve (L360p Bree),
troeven:
trūvə (L360p Bree)
|
2. Kaartersterm: iemand aftroeven. || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trǫfǝl (L360p Bree),
trǭfǝl (L360p Bree)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (L360p Bree)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
puntje onder de o
trom (L360p Bree),
Sub trimke.
tròm (L360p Bree)
|
Trom. || Trommel. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
23000 |
trommel |
trom:
trom (L360p Bree)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|