e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trouwring trouwring: trouwring (Bree) een trouwring [N 96D (1989)] III-2-2
trui pullover: pølōvər (Bree), pəlōvər (Bree), tricot (fr.): triko (Bree), tréko (Bree), Fr. tricot.  triko (Bree) damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || dunne sporttrui voorzien van korte mouwen || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] III-1-3
tuberculose pokken: pǫkǝ (Bree), tering: tiêring (Bree), tîêring (Bree) Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
tuieren tuieren: tiǝrǝn (Bree), tēi̯ǝrǝ (Bree) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierhamer klophout: klǫbhø̜u̯i̯t (Bree), tuierhamer: tii̯ǝrhāmǝr (Bree) De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15] I-11
tuierpaal klophout: klopǫi̯t (Bree), tuier: tē̜i̯ǝr (Bree), tuierpaal: tēi̯ǝrpǫǝl (Bree), tīi̯ǝrpǭl (Bree), tuierpin: tē̜i̯ǝrpen (Bree), tuierstaak: tii̯ǝrstāk (Bree), tiǝrstāk (Bree) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuierplaats tuier: tēi̯ǝr (Bree) Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.] I-11
tuiertuig tuier: tii̯ǝr (Bree), tēi̯ǝr (Bree) Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h] I-11
tuin hof: hōf (Bree), hūəf (Bree) hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] III-2-1
tuinbonen labbonen: Bree Wb.  labbuun (Bree), paardsbonen: pèèrsbuun (Bree), wollewantjes: Bree Wb.  wollewentsjes (Bree) Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || veldboon I-7