20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwring (L360p Bree)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
pullover:
pølōvər (L360p Bree),
pəlōvər (L360p Bree),
tricot (fr.):
triko (L360p Bree),
tréko (L360p Bree),
Fr. tricot.
triko (L360p Bree)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || dunne sporttrui voorzien van korte mouwen || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pǫkǝ (L360p Bree),
tering:
tiêring (L360p Bree),
tîêring (L360p Bree)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tiǝrǝn (L360p Bree),
tēi̯ǝrǝ (L360p Bree)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophout:
klǫbhø̜u̯i̯t (L360p Bree),
tuierhamer:
tii̯ǝrhāmǝr (L360p Bree)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
klophout:
klopǫi̯t (L360p Bree),
tuier:
tē̜i̯ǝr (L360p Bree),
tuierpaal:
tēi̯ǝrpǫǝl (L360p Bree),
tīi̯ǝrpǭl (L360p Bree),
tuierpin:
tē̜i̯ǝrpen (L360p Bree),
tuierstaak:
tii̯ǝrstāk (L360p Bree),
tiǝrstāk (L360p Bree)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tēi̯ǝr (L360p Bree)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tii̯ǝr (L360p Bree),
tēi̯ǝr (L360p Bree)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hōf (L360p Bree),
hūəf (L360p Bree)
|
hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
Bree Wb.
labbuun (L360p Bree),
paardsbonen:
pèèrsbuun (L360p Bree),
wollewantjes:
Bree Wb.
wollewentsjes (L360p Bree)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || veldboon
I-7
|