33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natēr (L360p Bree)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) utgǝtøltš (L360p Bree),
(de koe is) øu̯jt˲xǝtø̄ltš (L360p Bree)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
schenken (L360p Bree),
uitgieten:
uitgieten (L360p Bree)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
schampen:
ṣa.mpen (L360p Bree),
uitschampen:
øytšampə (L360p Bree),
ûtsjampe (L360p Bree),
uitschuiven:
øytšeivə (L360p Bree),
ûtsji-jve (L360p Bree),
uitslibberen:
outslēbərə (L360p Bree),
øytslebərə (L360p Bree)
|
uitglijden [ZND m] || uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
bodemen:
bȳjǝmǝ (L360p Bree)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
ûtliêre (L360p Bree)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
űtko.mǝ (L360p Bree)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21391 |
uitleggen |
uitleg geven:
ûtlegk gève (L360p Bree),
verduitsen:
[ontrondingsgebied]
verdietse (L360p Bree)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
kraagje:
krēͅjskə (L360p Bree)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
niijen (L360p Bree),
niêje (L360p Bree),
uitnoden:
ûtniêje (L360p Bree)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] || uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|