18057 |
bloeden |
bloeden:
blojə (L360p Bree),
blōjen (L360p Bree),
blōjə (L360p Bree)
|
bloeden [ZND A2 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
34150 |
bloedgang |
vuil:
vul (L360p Bree),
zever:
zēi̯vǝr (L360p Bree)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
blōtlus (L360p Bree),
Bree Wb.
bloodlûs (L360p Bree)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18138 |
bloeduitstorting |
blauwe plek:
blauw plek (L360p Bree)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
17684 |
bloedwei |
bloedwei:
bloodwei (L360p Bree)
|
Waterachtig vocht van het bloed (water, wee/wei) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blōtworst (L360p Bree),
Syst. Frings vrl.
blōtwoͅrst (L360p Bree),
Syst. Wbk. van Bree
bloodworst (L360p Bree)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzûger (L360p Bree),
bloedzuiker:
blōtzyikər (L360p Bree),
Bree Wb.
bloodzûker (L360p Bree),
echel:
eͅxəl (L360p Bree),
in de uitdrukking: "z?pen es ein echel
echel (L360p Bree)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bli-j (L360p Bree),
blēi̯ (L360p Bree),
blī (L360p Bree)
|
bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4, III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blēi̯ǝn (L360p Bree),
blęi̯ǝ (L360p Bree),
blīi̯ǝ (L360p Bree),
in bloei staan:
(-) steit in bleei (L360p Bree),
(-) steit in blie (L360p Bree),
in de bloei zijn:
in e blēj (L360p Bree)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blō.m (L360p Bree),
blōm (L360p Bree),
dons:
dōns (L360p Bree),
Syst. Frings mnl.
dōns (L360p Bree)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|