22714 |
verschillende knikkerspelen: ringschieten |
ring doppen:
reŋkdobə (L360p Bree),
ring schieten:
reŋksjētə (L360p Bree)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22715 |
verschillende knikkerspelen: slang schieten |
slang schieten:
slaŋsjētə (L360p Bree)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuld hebben:
sjuit höbbe (L360p Bree)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34233 |
verse koe |
versgekalfde koe:
vǫrsgǝkau̯wfdǝ kø̄u̯w (L360p Bree),
vǫrsgǝkawfdǝ ku (L360p Bree)
|
Koe die pas gekalfd heeft en aan een nieuwe melkperiode begint. [N 3A, 60]
I-11
|
18709 |
versierde schouderdoek |
voile (fr.):
vo:l (L360p Bree, ...
L360p Bree),
voiletje (<fr.):
vālke (L360p Bree, ...
L360p Bree),
vy(3)̄lkə (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal] [N 23 (1964)] || Schouderdoek, versierde ~ door meisjes gedragen in de processie of bij de Plechtige Communie [kardinaal]. [N 23 (1964)]
III-1-3, III-3-3
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
mei planten:
de mei plante (L360p Bree),
sieren:
sere (L360p Bree),
versieren:
versēren (L360p Bree)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)] || Versieren. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sieraad:
seeroad (L360p Bree),
siersel:
seersel (L360p Bree),
Ook verseersel.
seersel (L360p Bree),
smeer:
smiêr (L360p Bree),
versiersel:
verseersel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
om iets te tooien || sieraad || Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)] || voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
schoffig:
sjöffig (L360p Bree),
versleten:
verslîête (L360p Bree),
Waat viêr ein aud fegkelke hauw zi-j aan!
versliête kleijer (L360p Bree)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)] || Versleten. Door lang gebruik stuk gegaan, niet meer bruikbaar, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
25828 |
versnijden |
versnijden:
vǝrsnījǝ (L360p Bree)
|
Een muur vanaf een bepaald punt minder dik verder bouwen, bijvoorbeeld door van tweesteens naar anderhalfsteens of, volgens de invullers uit L 320a en L 382, van steens naar halfsteens over te gaan. [N 31, 46a]
II-9
|
18797 |
verstand |
bezei:
bezej (L360p Bree),
geest:
dat wi-jfke is op hèren auwerdòm nog hiël good van geist Syn. Ze is nog hiêl good bi-j ter hère
geist (L360p Bree),
verstand:
verstand (L360p Bree)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)] || rede, verstand
III-1-4
|