18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
plag:
plag (L360p Bree),
plak (L360p Bree)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
blaarkop:
blǭrkǫp (L360p Bree)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
18297 |
bontkraag |
bonte kraag:
bontəkrāg (L360p Bree),
pelsen col (fr.):
pə:lsəkoͅl (L360p Bree)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bontmāntəl (L360p Bree),
pelsjas:
pə:lsjas (L360p Bree)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
bónze (L360p Bree)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32550 |
boodschappenmand |
commissiekalbas:
kǝmesikǝlbas (L360p Bree),
kalbas:
kǝlbas (L360p Bree),
korfje:
kø̜rfkǝ (L360p Bree)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
baog (L360p Bree),
bohch (L360p Bree),
bōōg (L360p Bree),
bô.ch (L360p Bree),
beegske
bōͅg (L360p Bree, ...
L360p Bree),
strek:
strek (L360p Bree),
versieringsboog:
vǝrsēreŋs˱boǝx (L360p Bree)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. [Willems (1885)] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
doel:
den doel (L360p Bree),
schutten (mv.):
sjötte (L360p Bree)
|
De schutters of de schutterij. || Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bou̯m (L360p Bree),
buim (L360p Bree)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L360p Bree),
bó.ŋird (L360p Bree),
boomgaard:
bōmərt (L360p Bree),
gaard:
gèrd (L360p Bree)
|
boomgaard [ZND 01 (1922)]
I-7
|