24126 |
boomklever |
boomlopertje:
buimleiperke (L360p Bree)
|
boomklevertje
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
Bree Wb.
de kruun (L360p Bree)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24511 |
boomstronk |
boks:
bóks (L360p Bree),
poest:
pust (L360p Bree),
pûst (L360p Bree),
stek:
steͅk (L360p Bree),
stok:
stòk (L360p Bree)
|
boomstronk [ZND 07 (1924)] || boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
34565 |
boomwagen |
huts:
hets (L360p Bree),
mallejan:
malǝjan (L360p Bree)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L360p Bree),
boon:
buun, dim. biênke (L360p Bree),
bűǝn (L360p Bree)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
boordknoopje:
by(3)̄rtknēͅipkə (L360p Bree),
hemdsknoopje:
heməskneͅibkə (L360p Bree)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L360p Bree),
bōr (L360p Bree)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
koad (L360p Bree)
|
boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kreŋ (L360p Bree)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
biətšə (L360p Bree),
buut (L360p Bree)
|
een bootje (om te roeien) [ZND B1 (1940sq)] || een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|