19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅlfərstɛkske (L360p Bree),
stekje:
stekske (L360p Bree),
stɛkskə (L360p Bree),
zwegeltje:
zwigəlkə (L360p Bree)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯.sǝl (L360p Bree),
karwats:
karwatš (L360p Bree),
smik:
smek (L360p Bree),
zweep:
zwēp (L360p Bree)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
gesel:
gē̜i̯sǝl (L360p Bree),
gęi̯sǝl (L360p Bree),
klets:
klęts (L360p Bree)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwèèr (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweît (L360p Bree),
zweͅit (L360p Bree)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellen (L360p Bree)
|
zwellen [ZND m]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
luchtblaasje:
Bree Wb.
lochtblèèske (L360p Bree),
zwemblaas:
zwömbloas (L360p Bree)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)] || zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
swömən (L360p Bree),
z(w)Eme (L360p Bree),
zwemmen (L360p Bree),
zwé2men (L360p Bree)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)], [ZND m]
III-3-2
|
29638 |
zwenghout |
dubbel eghaam:
dǫbǝlǝn ē̜i̯gām (L360p Bree),
eghaam:
ē̜gām (L360p Bree)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr]
I-13
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eeghaam:
ē̜i̯xhām (L360p Bree),
eghaam:
ęi̯qām (L360p Bree),
ęqām (L360p Bree)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|