21118 |
bundel groenten |
bussel:
bessel (L360p Bree),
Bree Wb.
bössel (L360p Bree)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] || samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bęsǝl (L360p Bree)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25058 |
bundel, bussel |
beutel (du.):
beiutl (L360p Bree),
bussel:
bössel (L360p Bree),
pongel:
pòngel (L360p Bree)
|
bundel [ZND 01 (1922)] || bundel, zak
III-4-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
hectare:
hektaar (L360p Bree)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
bunzing [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bergemeister (L360p Bree),
burgemeester (L360p Bree),
bøͅrgəmɛistər (L360p Bree)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)] || het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
peuijer (L360p Bree),
poeër (L360p Bree),
pūjər (L360p Bree, ...
L360p Bree),
schietpoeder:
sjeetpûjer (L360p Bree)
|
buskruit [ZND 17 (1935)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
busseltje:
bęsǝlkǝ (L360p Bree),
scharsel:
šarsǝl (L360p Bree)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
aarbusseltje:
ǭrbø̜sǝlkǝ (L360p Bree),
krombussel:
kro.mbęsǝl (L360p Bree)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
botte (fr.):
bǫt (L360p Bree),
bussel:
bęsǝl (L360p Bree),
schob:
šǫp (L360p Bree),
schoof:
šǫu̯f (L360p Bree),
strooi:
strűi̯ (L360p Bree)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|