17702 |
darm |
darm:
derrem (L360p Bree)
|
darm, darmen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
23168 |
darts |
vogelpik (zn.):
vogelpik (L360p Bree)
|
Lievelingsspel 3. [SND (2006)]
III-3-2
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
ša:l (L360p Bree),
sjerp:
sjerp (L360p Bree, ...
L360p Bree),
šerp (L360p Bree),
šeͅrp (L360p Bree)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || sjaal
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravatspeld (<fr.):
krəvatspeͅl (L360p Bree),
kravattenspang (<fr.):
krevattespang (L360p Bree),
krəvātəspaŋ (L360p Bree)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (L360p Bree, ...
L360p Bree),
dāw (L360p Bree),
dàË™w (L360p Bree)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
Bree Wb.
dauw (L360p Bree)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
22521 |
dauwtrappen |
dauwtrappen:
dauwtrappe (L360p Bree)
|
Het volksgebruik om op hemelvaartsdag (maar ook op de 2e pinksterdag of de eerste zondag in mei) vroeg naar buiten te gaan en zich daar te ontspannen [dauwtrappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (L360p Bree),
daverwatig:
dāvǝrwatex (L360p Bree)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23256 |
de avond luiden |
de avondsklok luiden:
de aovenchklok luueh (L360p Bree),
de ovendsklok luitə (L360p Bree)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
18898 |
de baas spelen |
beheren:
behiêre (L360p Bree),
bestieren:
bestére (L360p Bree)
|
de verantwoording hebben over een zaak of instelling [beheren, regeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|