e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

Gevonden: 6062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deklatten daklatten: dāklatǝ (Bree), deklatten: dęklatǝ (Bree), dęklɛt (Bree) De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9
deksel deksel: deksəl (Bree), dèksel (Bree), lid: Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)  liêd (Bree) deksel [ZND 22 (1936)] III-2-1
deksel van de metalen gierton dek: dęk (Bree) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
deksel van een doodskist deksel: deksel (Bree), dèksel (Bree) het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)] III-2-2
dekzeil bâche: baš (Bree) Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10
dempig dempig: dɛ.mpex (Bree), longscheutig: loŋšētex (Bree) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: dēn (Bree), Bree Wb.  den (Bree), grenenden: soort den  grēnendēn (Bree) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom [ZND m] III-4-3
denken denken: dinke (Bree), dènke (Bree), dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag  dènke (Bree) denken III-1-4
dennenappel dennenknop: Bree Wb.  denneknóp (Bree) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dennenolzje (Bree) dennenaald [ZND 01 (1922)] III-4-3