24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dǫlǝ kē̜rǝvǝl (L360p Bree),
hondskervel:
hǫntskęrvǝl (L360p Bree),
wilde kervel:
weljǝ kęrvǝl (L360p Bree),
wilde peterselie:
Bree Wb.
wìldzje peterselie (L360p Bree)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || Scheerling, dolle kervel (chaerophyllum temulum 30 tot 120 cm groot. De stengels zijn aan de knopen verdikt en meestal rood gevlekt; de bladeren zijn dubbel geveerd, behaard, en de omwindseltjes hebben gewimperde blaadjes; de bloemen zijn wit; de vrucht [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
18983 |
dom |
lomp:
lómp (L360p Bree)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L360p Bree)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
limpes:
himpus (L360p Bree),
Wellicht heeft het te maken met lòmp
limpus (L360p Bree),
stommerik:
stòmmerik (L360p Bree)
|
dommerik || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
zotseltje:
èè sòtselke (L360p Bree)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dómpele (L360p Bree),
in t water dòmpelen (L360p Bree),
dopen:
deipe (L360p Bree),
in het water dompelen:
in ⁄t water dòmpelen (L360p Bree, ...
L360p Bree),
onderdompelen:
ónderdómpele (L360p Bree),
soppen:
soppe (L360p Bree)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
dònnerbiêsje (L360p Bree),
dónderbiêsjes (L360p Bree)
|
donderbeestje || donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (L360p Bree, ...
L360p Bree),
dondərə (L360p Bree),
doondere (L360p Bree),
dōnderen (L360p Bree, ...
L360p Bree),
doͅndərə (L360p Bree),
dóndere (L360p Bree),
hommelen:
hoͅmələ (L360p Bree),
hómmele (L360p Bree)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderkruid:
dónderkrûd (L360p Bree),
-
donderkruut (L360p Bree)
|
donderkruid [DC 46 (1971)] || donderkruid (Inula vulgaris), weinig voorkomende samengesteldbloemige plant die 90 cm hoog kan worden, met langwerpige ronde bladeren en lichtbruin getinte bloemhoofdjes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
onweerstoppen:
oͅnwèrstoͅm pə (L360p Bree),
onweerswolk:
ōnwēͅrswoͅək (L360p Bree),
onweerswolken:
onwēͅrswøͅË™kə (L360p Bree),
oonwèrswuike (L360p Bree),
ónwèèrswolke (L360p Bree)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|