33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mǭ.kǝ (Q159p Broekom)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25972 |
korenmolen |
greinmolen:
grɛǝn[molen] (Q159p Broekom)
|
Een molen om graan te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord respectievelijk woorddeel ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Coe 6; Grof 4]
II-3
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
kaporo[ə}l (Q159p Broekom)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18216 |
korte laars |
get:
getten (Q159p Broekom),
stramp:
strampen (Q159p Broekom)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫtmiǝl (Q159p Broekom),
kǫtmēǝl (Q159p Broekom)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
de kuister (Q159p Broekom)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
koͅrtə’leͅtə (Q159p Broekom)
|
koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kōs (Q159p Broekom)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (Q159p Broekom)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭǝn (Q159p Broekom)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|