26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnęi̯.žǝ (Q159p Broekom)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17767 |
rug |
ruggegraat:
rø̜gǝgruǝt (Q159p Broekom),
rugstrang:
rø̜kstrā.ŋk (Q159p Broekom)
|
Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q159p Broekom)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rø̜krī.m (Q159p Broekom)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstukken
røͅkstøͅkə (Q159p Broekom)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17737 |
ruiken |
rieken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
i, i: (Q159p Broekom)
|
ruiken
III-1-1
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (Q159p Broekom)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
24349 |
runderhorzellarve |
madenknoop:
moͅi̯knyp (Q159p Broekom)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
18119 |
ruw |
opengekipt:
opgəkip (Q159p Broekom)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
səvoiə (Q159p Broekom)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|