26525 |
toebinden |
toebinden:
tǫwbe̜̜ŋǝ (Q159p Broekom)
|
De meelzak met behulp van een touw dichtbinden. [Grof 188]
II-3
|
21565 |
toegangsprijs |
entree (<fr.):
den ontrɛj (Q159p Broekom)
|
De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
təma.tə (Q159p Broekom)
|
tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
19809 |
trapleuning |
lening:
lēnǝx (Q159p Broekom)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trē̜.xtǝr (Q159p Broekom)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
plagen:
iemand plogen (Q159p Broekom)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ou̯gǝ (Q159p Broekom)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫt˲zęǝx (Q159p Broekom)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18934 |
treuzelen |
tettelen:
dè jong kan tettelen (Q159p Broekom)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜̄rǝn (Q159p Broekom)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|