| 33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L434a Broeksittard)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
| 17800 |
schede |
schede:
scheij (L434a Broeksittard)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L434a Broeksittard)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelje (L434a Broeksittard),
schimpen:
schimpe (L434a Broeksittard)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 25023 |
schemering, valavond |
schemer:
schemer (L434a Broeksittard)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (L434a Broeksittard)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (L434a Broeksittard)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
| 34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (L434a Broeksittard)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
| 26397 |
scheut |
kiem:
kim (L434a Broeksittard)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
| 21365 |
schieten |
schieten:
scheete (L434a Broeksittard)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|