25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
ət gutsjt (Q035p Brunssum),
het regent dat het gutst:
het regent dat het gutscht (Q035p Brunssum),
het regent dat het klatert:
het regent dat het klatert (Q035p Brunssum),
het regent dat het zeikt:
het regent dat het zeikt (Q035p Brunssum),
plensen:
plenshju (Q035p Brunssum)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
pruits:
preutš (Q035p Brunssum)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
18053 |
gif |
gif:
giĕf (Q035p Brunssum),
vergif:
vergief (Q035p Brunssum)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17879 |
gispen, geselen |
gutsen:
gutschku (Q035p Brunssum)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
heffe:
høfǝ (Q035p Brunssum),
zuurdeeg:
zoǝrdēx (Q035p Brunssum)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacé`s (Q035p Brunssum),
leren haas:
laere huisje (Q035p Brunssum),
leere heusje (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glats:
glets (Q035p Brunssum)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (Q035p Brunssum)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20556 |
glazig |
glazetig:
glààzətich (Q035p Brunssum),
glazig:
glazig (Q035p Brunssum)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (Q035p Brunssum)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|