22321 |
baantje glijden op het ijs |
slieren:
sjleere (Q035p Brunssum),
sjleeren (Q035p Brunssum),
sjlere (Q035p Brunssum),
spel
šleere (Q035p Brunssum)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden op ijsbaan. || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
hauwen:
háu̯ǝ (Q035p Brunssum)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drāx (Q035p Brunssum)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
bàbbəléér (Q035p Brunssum)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27246 |
badknecht |
badknecht:
batknɛx (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Man die het badlokaal, eventueel ook het kleedlokaal, schoonhoudt. Volgens Lochtman (pag. 166) was het op de Domaniale mijn gebruikelijk in het kleedlokaal van "kouwewärter" te spreken en in het badlokaal van "badknecht". [N 95, 126; monogr.]
II-5
|
21163 |
bagagewagen |
bak:
bak (Q035p Brunssum)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
bottertijn:
[botter]tin (Q035p Brunssum),
vlootje:
vluǝtjǝ (Q035p Brunssum)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
25587 |
bakblik |
blik:
blek (Q035p Brunssum),
broodblik:
brūtblɛk (Q035p Brunssum)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q035p Brunssum)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q035p Brunssum),
bàkkə (Q035p Brunssum)
|
bakken [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|