33682 |
onvruchtbare grond |
magere grond:
māgǝrǝ gronjtj (Q035p Brunssum),
slechte grond:
šlɛxtǝ gronjtj (Q035p Brunssum)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mau̯s ku (Q035p Brunssum)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
hommelschuil:
hoemelsjoel (Q035p Brunssum),
hŭmmelschoel (Q035p Brunssum),
(de oe lang uitspreken).
hoemelsjoel (Q035p Brunssum)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
hommelweer:
hoemelwêr (Q035p Brunssum)
|
donderbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet goed:
neet good veulu (Q035p Brunssum),
zich neet goot veulə (Q035p Brunssum),
slecht:
sjléch zeen (Q035p Brunssum)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28387 |
onzuivere kool |
doorgroeide kool:
doǝrgrø̄jdǝ koal (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Kool met steen gemengd. Het woordtype "brandstenen" werd volgens Lochtman (pag. 184) gebruikt voor een bepaald soort onzuivere steenkolen met een matte schijn. Zij branden wel, maar slecht. [N 95, 525; monogr.]
II-5
|
20557 |
ooft |
ooften:
eu⁄jf (Q035p Brunssum),
oeuf (Q035p Brunssum)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.gə (Q035p Brunssum),
oog (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
òòg (Q035p Brunssum)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17595 |
ooglid |
ooglid:
ooglid (Q035p Brunssum),
oogschaal:
schaal aansl. bij Maaskemp. en Centr.Maaslds. op krt. Goossens (feestalb. Bussels)
oogsjaal (Q035p Brunssum)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (Q035p Brunssum)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|