24534 |
paddestoel (alg.) |
tatervlees:
tatervleeš (Q035p Brunssum),
tātərvlēͅi̯š (Q035p Brunssum)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)]
III-4-3
|
17550 |
pafferig dik, opgeblazen van lijf |
geplotserd:
geploesterd (Q035p Brunssum),
opgeblazen (dik):
opgeblaose (Q035p Brunssum),
papzakkerig:
papzakkerig (Q035p Brunssum)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)] || opgeblazen van lijf [poesterig] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18240 |
paillette |
pailletje (<fr.):
paajettjus (Q035p Brunssum)
|
een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
schrammen:
sjrèùm (Q035p Brunssum),
zwens:
sjwéns (Q035p Brunssum)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
montuur (<fr.):
een nuuj mantoer (Q035p Brunssum),
mantoer (Q035p Brunssum),
montoer (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
pak:
pak (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)] || pak [SGV (1914)] || pak [een nieuw ~] [SGV (1914)]
III-1-3
|
24293 |
paling, aal |
aal:
oal (Q035p Brunssum)
|
aal [SGV (1914)]
III-4-2
|
22553 |
palmpaas |
palmpasen:
paumpaosjen (Q035p Brunssum)
|
De versierde en van allerlei lekkerneien voorziene stok waarmee men rondloopt op Palmzondag [palmpaas]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28020 |
pand |
pand:
panjtj (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|
32736 |
pand, bed |
bovenste stuk:
bø̄vǝštǝ štøk (Q035p Brunssum),
kop:
kǫp (Q035p Brunssum),
onderste stuk:
oŋǝrštǝ štøk (Q035p Brunssum)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
19443 |
pannenlap |
pannenlap:
pannelap (Q035p Brunssum)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|