id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21244 | schip | schip: sheĕp (Brunssum), šiəp (Brunssum), ie v pier šjieep (Brunssum) | een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] || schip [RND], [SGV (1914)] III-3-1 |
21248 | schipper | schipper: šipə (Brunssum) | schipper [RND] III-3-1 |
25045 | schitteren | schitteren: shitturu (Brunssum) | een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18341 | schoeisel | sloffen: šlufǝ (Brunssum), t leer]: voutgetuug (Brunssum) | Naast het gebruikelijke schoeisel als schoenen en klompen draagt de bakker ook wel makkelijk inschietbare pantoffels. De informant van K 278 vermeldt dat het hier gaat om een soort pantoffel waarvan de zolen uit koord bestaan en waarvan het bovenstuk linnen is. [N 29, 102f] || schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] II-1, III-1-3 |
18272 | schoen: algemeen | schoen: schoen (Brunssum), sjoon (Brunssum), o met tweetopiig accent en vanzelf gerekt šjon (Brunssum) | schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18369 | schoen: spotnamen | pratserd: [sic] - vgl. Kerkrade Wb. (p. 229), Sittard Wb. (p. 326): pratsj, modder. pratscherde (Brunssum) | schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3 |
18303 | schoenen (mv.) | schoenen (mv.): o kort šjon (Brunssum) | schoenen (mv.) [SGV (1914)] III-1-3 |
18347 | schoenlepel | schoensaantrekker: schoonsaantrikker (Brunssum) | schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18185 | schoenveter | schoensriem: schoons-reem (Brunssum), sjoonsreem (Brunssum) | schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3 |
22501 | schoepen | stropen: sjtrøpə (Brunssum) | Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2 |